De afgelopen maand was ik te gast bij het NKT op Beukbergen bij het vormingscentrum van Defensie, mocht ik een panelgesprek leiden bij het afscheid van De Roerom, zat ik aan tafel met de Radboud Universiteit en Sobriëtas en ontmoette ik online de directeuren van Edukans en het KBO-PCOB. Terugkerend onderwerp was de identiteit en het woorden geven aan die identiteit. Hoe worden we verstaanbaar voor de generaties die komen en tegelijkertijd; hoe blijven we herkenbaar voor de oudere generaties?
Als 40’er voel ik mezelf soms op de brug tussen die twee generaties in staan. Met aan de ene kant de generatie die de soms impliciete taal spreekt en aan de andere kant de generatie die zoekt naar een meer expliciete taal. De impliciete taal is de taal die gaat over katholiek zijn, zonder dat je dat zegt. De taal die ontstaan is in de tijd waarin God de Eeuwige werd en Jezus het Licht -dat ons aanstoot in de morgen…. Taal die bevrijdend is geweest voor hen die het Tweede Vaticaans Concilie en het pastoraal concilie meemaakten. Taal die zij meegegeven hebben aan hun kinderen – mijn generatie. Het is een taal die vrucht kan dragen, zolang er een vruchtbare bodem is. En die was er in een maatschappij waarin God, geloof en kerk vanzelfsprekend waren. Die vanzelfsprekendheid is verdwenen. Geloven is iets van achter de voordeur geworden, een individuele keuze en daarmee ook iets heel persoonlijks. Zou het daarom zijn dat jonge mensen vragen om een explicietere (geloofs-)taal?
Ik stel mij die vraag al een tijdje. Voor het eerst toen ik met een aantal jonge mensen van Thomas More sprak over waarom ik geloof, niet over wat ik geloof. Die vraag naar het wat kwam pas later in het gesprek aan de orde. Ik merkte toen dat ik veel explicietere taal moest gebruiken dan ik ooit gedaan heb, dat brengt de waarom vraag ook mee, als vraag naar de verantwoording. Het werd een samen zoeken, met op een gegeven moment, toen waren we al bij het wat, wel ook een accepteren dat niet alles in woorden te vatten is. Toen ik zei: “als ik uit moet gaan leggen wat sacramentaliteit voor mij nog meer betekent dan ‘iets waarvan ik voel dat het heilig is’, dan redeneer ik het kapot. Er blijft iets ontastbaars, iets onverwoordbaars, iets van een geheimenis, daar waar geloof begint. Waar een bepaald sacrament voor staat kan ik uitleggen, maar ergens is er die grens tussen dat wat je ziet, dat wat je weet en dat wat je gelooft.”
Expliciete woorden geven aan je (gelovige) identiteit, zo zeiden we aan tafel tijdens een ander gesprek, is niet de vraag stellen of iemand ‘Jezus al in zijn hart heeft’. Die vraag is hoewel expliciet, vooral exclusief, uitsluitend en, vonden we, nogal opdringerig. Die kant moet het zeker niet op. Expliciete geloofstaal is voor mij een authentiek verhaal, een verhaal in woorden, zichtbaar in het doen en laten. Dat geldt zowel voor het individu als de organisatie. Een verhaal van hoofd, hart en handen dus.
Je verstaanbaar maken voor de komende generatie én dat expliciet, authentiek, maar niet antiek doen. We moeten immers niet vervallen in de taal die geen mens meer spreekt. Ik zie dat als een uitdaging aan ons netwerk. Om samen met de komende generatie op zoek te gaan naar dat authentieke verhaal van onze organisaties en de mensen binnen die organisaties. We gaan het er vast nog wel eens over hebben. Ik verheug me daarop.